Het stille klooster Zachtjes klinkt het avondklokje, Alles keert ter ruste weer, Vogelen zingen treurige liederen, 't Zonlicht daalt in het westen neer. Achter in het stille klooster, Zusters in hun zwarte dracht, Zij verplegen daar de lijders, Die gewond zijn aangebracht. Beide deuren staan wijd open, En een Zuster treedt daarin, Met een jongeling in haar armen, Die nooit weer ten strijde ging. Beide benen afgeschoten, En daarbij een rechterhand, Want hij had zo trouw gestreden, Voor zijn eer en vaderland. Aan de deur van 't stille klooster, Klopt een droeve moeder aan, Ligt m'n zoon hier, zwaar gewond soms? 'k Zou zo gaarne tot hem gaan. Arme moeder sprak de zuster, Uwe zoon, hij leeft niet meer, Al zijn lijden, is geweken, Hij stierf voor zijn land en eer. Bij het ziekbed aan gekomen, Nam zij 't witte doodskleed af, En in tranen, stort zij neder, Delf voor hem en mij een graf. Op het kerkhof ligt begraven, Ene moeder en haar zoon, En nu strijden, zij voor eeuwig, Ja, voor eeuwig voor Gods troon.